Brussel overal groener? Een kwestie van wetten

26/02/2013

Tijdens de voorbereiding van het Gewestelijk Plan voor Duurzame Ontwikkeling (GPDO) ontbrak de ambitie niet: er moet 200 hectare publiek groen bij komen, vooral in Molenbeek, Noordwijk en het westen van de Vijfhoek. Maar hoe? Bral stelt een nieuwe, multifunctionele stedenbouw voor, en pleit voor concepten als ‘parkstraat’ of ‘groene schoolomgeving’.

Met al die berichten over de cityboom die Brussel beleeft, zou je haast gaan denken dat de stadsvlucht eindelijk gestopt is. Brussel lijkt opnieuw hot en aantrekkelijk voor mensen uit heel België. Maar laat je niet misleiden. We zijn misschien wel redelijk hot, maar zijn we ook leefbaar genoeg? Feit is dat er nog steeds meer mensen vertrekken naar Vlaams en Waals-Brabant dan dat er naar terugkeren. Vooral jonge gezinnen verlaten netto de stad. Socioloog Patrick Deboosere (VUB) wijst er in het boek ‘Mensen maken de stad’ (2012) op dat vastgoedprijzen en onderwijs belangrijke nieuwe redenen zijn om te verhuizen. Maar ook verkeersdrukte, lawaai en gebrek aan groen blijven pijnpunten.

Dat de exodus van Brusselaars naar de omliggende streken minder opvalt, is te danken aan de immigratie uit het buitenland en aan de natuurlijke aangroei. Die beide fenomenen compenseren de uitstroom naar Vlaanderen en Wallonië. Deze nieuwe inwoners van Brussel zijn niet immuun voor de verkeersdrukte, het lawaai en het gebrek aan groen; maar de pijnpunten wegen voor hen niet op tegen de aanwezigheid van een netwerk van landgenoten en de kansen die de stad biedt. In eerste instantie dan. Want “van zodra men een betere sociaal-economische positie verwerft […] ruilt men de etnische enclave of de aankomstwijk in voor een wijk met een hogere woonkwaliteit, dikwijls weg van de kernstad in suburbane gebieden”, aldus sociologen Oosterlynck (UA) en Schillebeeckx (UA & Sint-Lucas) in hetzelfde boek. 

Twintig keer Thurn & Taxis

Een van de grote uitdagingen van het gewestelijk plan voor duurzame ontwikkeling of GPDO (PRDD pour les francophones) is dan ook om de Brusselaars meer levenskwaliteit te bieden, ondanks de bevolkingsstijging. De stakeholders die mochten meedoen aan de voorbereidende ateliers, waaronder Bral, kozen duidelijke doelen: de hoeveelheid groene ruimten per inwoner moet stabiel blijven op zo'n 27 m2 per persoon. En op 300 meter van elke woning moet buurtgroen te vinden zijn. Het blijft afwachten of de regering deze doelen goedkeurt maar voorlopig leven we in hoop. Het draagvlak voor deze verandering is in elk geval groter dan ooit.

De ambitie is groot. Als de bevolking stijgt naar 1.200.000, moet de huidige 3.037 hectare aangroeien tot 3.240 om hetzelfde areaal groen per inwoner te behouden. Dat wil zeggen: 203 hectare nieuwe parken. En om tegemoet te komen aan het doel van de 300 meter, zullen we een groot deel van die nieuwe parken moeten zoeken in Molenbeek, de Noordwijk en het westen van de Vijfhoek want dat zijn de gebieden waar de afstand tot publiek groen het grootst is. Het nieuwe park op Thurn & Taxis is een prima begin maar niet meer dan dat. Dat park wordt niet groter dan 10 hectare. Ce n'est qu'un début!

De Oplossingen

Twee oplossingen dienen zich aan. Eén: gebouwen afbreken om parkjes aan te leggen. Andere steden doen het al. Kijk maar naar het project 'Zuurstof voor de Brugse Poort' in Gent. Arbeidershuisjes van lage kwaliteit die eigenlijk al lang tegen de vlakte hadden moeten gaan, ruimen plaats voor pocketparkjes met grotere nieuwe wooneenheden.

Oplossing twee is de piste die Bral al vaker beschreef. We moeten creatief omspringen met de rest van onze ruimte: straten en pleinen, sport- en industrieterreinen, binnenblokken, speelplaatsen van scholen en ...  daken en gevels.

Zo’n manier van denken veronderstelt een andere kijk op stedenbouw: gedaan met  monofunctionele bestemmingen voor percelen. In plaats van terreinen die enkel dienen voor wonen óf voor administratie óf voor sport … en die niks uitstaans hebben met andere noden, zou elk terrein in de stad meer dan één functie moeten hebben.

Dit was vroeger al de filosofie van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen, het ruimtelijke planningsdocument van Vlaanderen dat vandaag in herziening is: in élk woongebied was er plaats voor groen en recreatie. Groengebieden moesten niet apart aangeduid worden binnen een woongebied. ‘Verweving’ van functies was het basisprincipe.

Nu nog hard maken

Maar die verweving heeft in Vlaanderen in praktijk weinig veranderd. Hoe zetten wij de mooie intenties van vergroening om in realiteit? Tijdens de voorbereiding van het nieuwe gewestelijke natuurbeleid gingen de Hoge Raad voor Natuurbehoud en andere stakeholders, onder impuls van Bral, op zoek naar harde planologische en juridische garanties. Er zijn verplichtingen nodig voor wegbeheerders of vastgoedeigenaars om te vergroenen waar het mogelijk is. Dat is niet zo makkelijk, want natuurlijk kun je niet vastleggen dat àlle straten of percelen groen moeten worden. Maar er is tussenoplossing.

Zo zou de overheid via het Gewestelijk Bestemmingsplan (PRAS in het Frans) een onderscheid kunnen maken tussen de klassieke openbare ruimte en een categorie van straten, pleinen en lanen die groener kunnen. Of met een uitgesproken belang omdat ze verschillende groene ruimten met elkaar verbinden. Voor die straten zouden dan specifieke eisen gelden op vlak van aanleg.

De meeste stakeholders hebben ook oren naar een ander voorstel van Bral: schoolomgevingen prioritair vergroenen. Scholen liggen meestal in woonwijken. Op die manier zal dus niet alleen de gezondheid van de schoolkinderen verbeteren maar ook de leefomstandigheden van veel omwonenden.

Dood gazon

Maar het is niet voldoende om te weten waar groene interventies moeten komen; we moeten ook dwingende reglementering hebben over het sóórt interventies. Over de kwantiteit en de kwaliteit van het groen dat rond scholen of op straten moet komen. Zonder reglementering krijgen we waarschijnlijk op veel plaatsen dood gazon.

En eerste instrument is er al: de Biotoopcoëfficiënt per Oppervlakte. Dit instrument komt overwaaien uit Berlijn en wordt voor het eerst gebruikt in Brussel in de ontwerptekst van de Zonale Gewestelijke Stedenbouwkundige Verordening (RRUZ en français) voor de Wetstraat. Het drukt uit hoeveel van de totale oppervlakte van een perceel ‘ecologisch beheerd’ wordt. Elke bouwheer zou volgens het RRUZ verplicht worden om een Biotoopcoëfficiënt te halen van 0,6. Met andere woorden: 60% van de oppervlakte van het perceel moet ecologisch beheerd worden. Waar gebouwd wordt, moeten groengevels of –daken voor compensatie zorgen.

Het nut van deze Coëfficiënt is nog beperkt omdat het geen enkele beoordeling toelaat van de kwaliteit van groen. Enkele vierkante meters gazon rond een gebouw zijn volgens deze Coëfficiënt even ‘ecologisch beheerd’ als de beste bloemenweide. Gelukkig werken verschillende onderzoekers al aan instrumenten om ook de kwaliteit van groen te meten. De KULeuven zou bijvoorbeeld werk maken van een instrument om de impact van een bouwwerk op biodiversiteit te meten. En Leefmilieu Brussel (IBGE-BIM) ontwikkelt een set kwalitatieve indicatoren die de Biotoopcoëfficient nog aanvullen. Ze denken aan criteria als ‘aanwezigheid van bomen met een bepaalde diameter’, ‘invasieve soorten weren’, ‘infrastructuur voor fauna aanbrengen’ (nestkastjes bijvoorbeeld) … Die set indicatoren zouden dienen in het kader van een label duurzame gebouwen, op vrijwillige basis dus, maar wellicht zijn ze ook nuttig in een wettekst of verordening.

Dankzij dergelijke meet- en controle-instrumenten kunnen we nieuwe stedenbouwkundige concepten in praktijk brengen. Dan kunnen we binnen 15 jaar wandelen door de stad via een netwerk van 'parkstraten', een nieuw statuut van openbare ruimte. En zetten we onze kinderen af in hun 'groene schoolomgeving' of 'groenzone school', zoals we nu al verplichte zones 30 hebben aan schoolpoorten. Zou dat niet schitterend zijn?

Piet Van Meerbeek

Bronnen:

  • Mensen maken de stad – Bouwstenen voor een sociaaleconomische toekomst, EPO, Dirk Holemans (red.), 2012

Lees ook